België: Het Grondwettelijk Hof verwerpt het beroep tot nietigverklaring van de abortuswet van 2018

Auteur / Bron : Gepubliceerd op : Thema : Begin van het leven / Abortus Nieuws Temps de lecture : 5 min.

 Afdrukken

In zijn arrest van 24 september 2020 verklaart het Belgisch Grondwettelijk Hof de huidige wet op de vrijwillige zwangerschapsonderbreking, zoals herzien in oktober 2018, in overeenstemming met de Grondwet en de fundamentele rechten. Het Hof heeft alle zeven grieven die de verzoekers ertegen uitbrachten afgewezen.

In april 2019 had de feitelijke vereniging “Citoyens pour la vie / Burgers voor het leven" het Hof gevat en de grondwettelijkheid van de nieuwe wet aangevochten. Naast de schrapping uit het strafwetboek van de zwangerschapsafbreking, bracht de nieuwe wet verschillende ingrijpende wijzigingen aan aan de oorspronkelijke wet van 1990, zoals het verplichte ontslag van een gewetensbezwaarde arts, de strafbaarstelling van elke poging die de vrouw de toegang tot een abortusvoorziening belet en het toelaten van reclame voor abortusmethoden.

Aangezien de nieuwe wet de strafbepalingen bij zwangerschapsafbreking volledig herziet, lag het in de bedoeling van de bezwaarindieners (zoals dit kan voor elke nieuwe wet binnen de zes maanden na zijn afkondiging), het principe zelf van de zwangerschapsafbreking tegen het licht van het recht op leven te houden.

We geven hieronder een samenvatting van de argumenten van de bezwaarindieners en de antwoorden van het Hof. We plaatsen hier en daar ook kanttekeningen bij de argumentatie.

 

1. In hun eerste middel beroepen de verzoekers zich op de grondwetsbepalingen en internationale verdragen die het recht op leven en op menselijke waardigheid van het ongeboren kind waarborgen.

Het Hof stelt daartegenover niet te kunnen afleiden uit enig rechtsinstrument dat in België rechtskracht heeft dat de mens vanaf zijn verwekking de ingeroepen rechtsbescherming zou genieten noch dat de wetgever geboren en ongeboren kinderen op gelijke wijze dient te behandelen.

Het Hof gaat daarbij wel heel selectief tewerk: zowel artikel 2.1. van het EVRM (in de lezing van het Hof van Cassatie van 22/12/1992) als het Kinderrechtenverdrag vormen een wettelijke basis voor de bescherming van het leven van ongeboren kinderen. Het Kinderrechtenverdrag definieert het kind als ‘ieder menselijk wezen jonger dan 18 jaar' en zijn Preambule beveelt een bijzondere en wettelijke bescherming aan voor elk kind ‘zowel voor als na de geboorte' (zie daarover het EIB-dossier Het ongeboren leven meer werkelijkheid dan fictie nrs. 14 en volgende).

Uit de argumentatie van het Hof mogen we afleiden dat onze hoogste rechtsinstantie niet bereid is het ongeboren kind vanaf zijn verwekking een plaats te geven in het algemeen kader van de juridische persoonlijkheid. Het Hof laat bij de beoordeling van de bestreden wet, die toelaat het leven van een ongeboren kind te beëindigen, immers na aan te duiden welke grondwettelijke rechtsbescherming het ongeboren kind dan wel heeft en hoe de bestreden wet daaraan tegemoet komt.

 

2. De schending van het verbod op eugenetische praktijken is onderwerp van het tweede middel. De aangevochten wet staat immers de beëindiging toe van het leven van ongeboren kinderen die drager zijn van een ernstige ziekte of handicap.

In eerste instantie zegt Het Hof niet bevoegd te zijn voor de toetsing van normen die België niet binden, zoals de Universele Verklaring inzake het menselijk genoom en de mensenrechten en de Aanbevelingen van het Comité voor de rechten van personen met een handicap.

Het Hof is van oordeel dat de bestreden wet geen eugenetisch karakter heeft en geen systeem invoert dat "de selectie van mensen organiseert", ook al staat zij zwangerschapsafbreking in bepaalde gevallen toe op grond van een handicap of een ernstige ziekte. Het Hof verwerpt de bewering dat de wet zich zou kenmerken door een georganiseerde of zelfs opgelegde staatseugenetica, doch ontkent het bestaan van bepaalde vormen van een zogenaamde "liberale" eugenetica niet, in die zin dat in onze samenleving het iedereen vrij staat mensen al dan niet te selecteren op basis van hun pathologische kenmerken. Zie hierover het IEB-dossier "L'eugénisme au temps de la procréation médicalisée".

 

3. Het derde middel handelt over de schending van de gewetensvrijheid en het recht op gewetensbezwaar: de nieuwe wet voert voor de geraadpleegde arts, die weigert in te gaan op een verzoek tot abortus, de verplichting in de patiënt door te verwijzen en de contactgegevens te bezorgen van een collega of instelling die zwangerschapsafbreking wel zal willen uitvoeren.

Het Hof argumenteert dat de arts door een beroep op de gewetensvrijheid de vrouw die zich in de wettelijke voorwaarden voor een zwangerschapsafbreking bevindt het recht op kwaliteitsvolle medische hulp niet mag ontzeggen. Volgens het Hof beantwoordt de bestreden wetsbepaling aan ‘een wettige doelstelling van volksgezondheid'. 

Men kan zich hierbij wel de vraag stellen of de doorverwijsplicht het recht op gewetensbezwaar en de wettelijke waarborg dat niemand verplicht kan worden mee te werken aan een zwangerschapsafbreking niet tot dode letter maakt: de wet dwingt immers  indirect de arts mee te werken aan een medische handeling waartegen hij principieel bezwaar maakt. In deze context is het betekenisvol dat het Hof de eventuele schending van twee grondwetsartikels niet behandelt, namelijk artikels 11 (dat de wet de ideologische en filosofische minderheden dient te beschermen, aangehaald in nr. 172 van het verzoekschrift) en 19 (dat de vrijheid van meningsuiting enkel mag worden ingeperkt voor de bestraffing van misdrijven, aangehaald in nr. 142). Het Hof beperkt zich ertoe te stellen dat de doorverwijsplicht legitiem, noodzakelijk en evenredig is met de doelstellingen van de bestreden wet (!?).

Ten gronde gaat het echter om twee conflicterende rechten waarvan het één een grondwettelijk gewaarborgd recht is en het andere een recht ingesteld bij een gewone wet. Bovendien beargumenteert het Hof niet hoe in het internettijdperk de medische hulpverlening in het gedrang komt door het louter feit dat de vrouw bij het eerste contact verneemt dat ze op zoek moet naar een andere arts. Zie in dit verband de EIB-brochure "Gewetensclausules voor gezondheidsmedewerkers".

 

4. Het vierde middel handelt over de discriminatie van apothekers, in die zin dat wanneer ze verzocht worden abortieve geneesmiddelen af te leveren, hun gewetensvrijheid niet op dezelfde wijze is gewaarborgd als die van andere in de wet genoemde beoefenaars van de gezondheidszorg. Het Hof oordeelt dat de gewetensclausule van de bestreden wet op de apothekers niet van toepassing kan zijn omdat zij geen medische handeling stellen... Bovendien stelt het Hof dat voor de apothekers een eigen gewetensclausule geldt welke vervat is in artikel 35 van de Codex van de farmaceutische plichtenleer. Dit artikel bepaalt dat een apotheker uit gewetensbezwaar weliswaar mag weigeren "een geneesmiddel aan een patiënt te verstrekken", op voorwaarde dat hij de patiënt aanduidt waar deze het gevraagde "geneesmiddel" wel kan verkrijgen.

Dit laatste argument is opmerkelijk aangezien een doorverwijsplicht voor apothekers die verzocht worden abortieve middelen af te leveren nog steeds betwist is. Hoe dan ook biedt een ethische codex nooit dezelfde waarborgen aan de apothekers als een wet die hun een recht op gewetensbezwaar zou toekennen. Zie de reeds vermelde EIB-brochure "Gewetensclausules voor gezondheidsmedewerkers" blz.15-
19.

 

5. De schending van de vrijheid van meningsuiting van personen die trachten te voorkomen dat een vrouw een abortus ondergaat is onderwerp van het vijfde rechtsmiddel. Het Hof argumenteert “dat het bestreden artikel de persoon die probeert een vrouw ervan te overtuigen niet  over te gaan tot zwangerschapsafbreking, niet straft. Het bestraft alleen de persoon die fysiek verhindert dat een vrouw toegang heeft tot een instelling voor gezondheidszorg die zwangerschapsafbrekingen uitvoert”.

Deze verduidelijking is van belang in het licht van de nieuwe wetsvoorstellen die thans voorliggen en die het zogenaamde ‘belemmeringsmisdrijf' willen verbreden tot verhindering met éénder welk middel. (Zie de EIB Nieuwsbrief daarover).

 

6. In hun zesde middel voeren de verzoekers argumenten aan die erop wijzen dat de afschaffing van het verbod op reclame voor abortieve geneesmiddelen een ernstige bedreiging uitmaakt voor het recht op leven. Het Hof merkt in de eerste plaats op dat niet is aangetoond dat dergelijke reclame tot een toename van het aantal abortussen zal leiden. Het oordeelt vervolgens dat de opheffing “als bedoeling heeft vrouwen kwaliteitsvolle informatie te verlenen en niet publiciteit te maken voor geneesmiddelen in de commerciële en mercantile betekenis van het woord". Het Hof verwijst tegelijk naar de wet die de reclame voor geneesmiddelen (voor menselijk gebruik) regelt.

Wat in de argumentatie opvalt is dat het Hof de verschillende abortusmethodes, zoals zuigcurettage, abortuspil, het chirurgisch verwijderen met een verlostang of het voortijdig op gang brengen van de bevalling, onder dezelfde noemer van "farmaceutische producten" brengt.

 

7. In een zevende en laatste middel wijzen de verzoekers op een duidelijk onevenwicht tussen het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw en het recht op leven van het ongeboren kind. Door dit onevenwicht gaat het oorspronkelijke doel dat de wetgever in 1990 beoogde, namelijk het aantal abortussen te laten dalen, verloren.

Het Hof wijst het rechtsmiddel als ongegrond af met een verwijzing naar de parlementaire werkzaamheden die aantonen dat "de wetgever met de bestreden wet een evenwicht heeft nagestreefd tussen enerzijds de fundamentele rechten van zwangere vrouwen en anderzijds de ethische bekommernissen die een staat moet waarborgen". Welke deze "ethische bekommernissen" dan wel zijn, verduidelijkt het Hof evenwel niet, zodat het zogenaamde evenwicht dat de wet heeft gevonden tussen de rechten van de vrouw en van het kind bij gebrek aan argumentatie niet kan worden getoetst.

 

Hoe de wetgever, bij gebrek aan erkende rechten, de belangen van het ongeboren kind dan wel mee in balans brengt, toont het Hof evenmin aan. Dit is wel heel opmerkelijk voor een rechtsinstantie die als hoogste rechter toeziet op de naleving van de fundamentele rechten die in de grondwet besloten liggen.